Paardensport: Hindernissen in de springsport
Rustig volg je de bewegingen van je paard en neemt de ene hindernis na de andere. Doelbewust leid je je paard door het parcours. Na afloop van de wedstrijd zit je in de kantine nog even na te praten. Er komen namen voorbij; triple, oxer en dubbelsprong. Welke hindernis bedoelen ze nu? Op de parcourstekening staan al die namen niet.
Hindernissen bouwen
Als je een hindernis gaat bouwen, heb je staanders nodig. Vroeger waren deze allemaal van ijzer, maar tegenwoordig kun je ze ook in kunststof krijgen. De staanders bevatten lepels, waar je de hindernisbalken op kan leggen. Om je paard te helpen met inschatten wanneer hij moet springen, kun je een balk voor de hindernis leggen. De balk die je dan voor de hindernis legt, noem je een grondbalk. Als je paard nog niet zo lang springt, of je doet het niet zo vaak, kun je hem over een cavaletti laten springen. Dit is een balk die aan beide uiteindes een steun heeft zitten. Je kunt meerdere cavaletti’s op elkaar stapelen om een echte hindernis te maken, of los achter elkaar op de grond plaatsen.
Soorten hindernissen
Je hebt veel hindernissen, die je kunt onderverdelen in vijf soorten. Deze zijn als volgt: hoogtesprong, breedtesprong, hoogte-breedte sprong, combinatiesprong en alternatieve hindernis. De alternatieve hindernissen komen niet voor in een gewoon springparcours, maar zie je voornamelijk in de cross.
Hoogtesprongen
Als eerste heb je dus hoogtesprongen. Deze hindernissen zijn enkel heel hoog en hebben geen breedte. Je paard hoeft dus alleen heel hoog te springen, en geen grote afstand te overbruggen. Over het algemeen zijn hoogtesprongen wat lastiger om te schatten voor je paard. Vaak ligt er een grondbalk voor. Het wordt aangeraden om in een rustig en verzameld tempo op een hoogtesprong aan te rijden. Een voorbeeld van een hoogtesprong is een kruisje. Om een kruisje te maken, heb je twee balken nodig en twee staanders. Bij een kruisje liggen de balken met maar een uiteinde in de lepel. Het andere einde van de balk staat op de grond. De twee balken kruisen elkaar, vandaar de naam van de hindernis. Het midden van de hindernis is het laagste punt, waardoor het paard wordt uitgenodigd netjes in het midden de hindernis te nemen. Naast het kruisje, is ook een steilsprong een hoogtesprong. Een steilsprong bestaat uit twee staanders en twee of drie balken. Deze balken liggen op gelijke afstand van elkaar in de lepels, direct boven elkaar. Een steilsprong is relatief lastig voor je paard om te springen, waardoor er vaak een grondbalk voor ligt.
Breedtesprongen
Bij een breedtesprong gaat het niet om de hoogte van de hindernis, maar om de breedte. Breedtesprongen zijn vaak relatief laag, maar hebben in de breedte een behoorlijke afstand. Je paard zal dus ver moeten springen om foutloos over de hindernis te komen.
Het bekendste voorbeeld van een breedtesprong is wel de sloot. De naam zegt het al; het is een hindernis met water. Tot de klasse M mag er geen echte sloot gebruikt worden, en ligt er vaak een blauw zeil of iets vergelijkbaars op de grond wat als sloot gebruikt wordt. In de klasse M en hoger wordt vaak wel gebruik gemaakt van een echte sloot. Om de sloot ligt een witte rand als afbakening en er staan twee rode en één witte vlaggen langs.
Hoogte – breedtesprongen
De oxer en de triple-bar zijn voorbeelden van hoogte-breedte sprongen. Bij dit soort hindernissen gaat het erom dat het paard zowel een hoogte als een breedte moet afleggen om foutloos over de hindernis te komen. De meeste hoogte-breedtesprongen bestaan uit simpele balken en staanders. De oxer bijvoorbeeld, bestaat uit vier staanders en een aantal balken. Er zijn twee rijen met balken vlak achter elkaar, vandaar de vier staanders. De balken lopen evenwijdig aan elkaar en liggen tussen de staanders. De achterste balk ligt vaak net iets hoger als de balken in de voorste staanders. Bij de triple-bar heb je drie rijen met balken, die oplopen in hoogte. De achterste balk is dus hoger als de twee daarvoor. Hoeveel balken je hebt, hangt af van wat voor hindernis je precies bouwt. Over het algemeen ligt de afzet voor een oxer dichter bij de hindernis, omdat de voorste balk relatief laag ligt.
Combinatiesprongen
Als vierde heb je combinatiesprongen. Dit zijn sprongen die uit meerdere hindernissen bestaan, die vlak achter elkaar staan. De hindernissen moeten in een rechte lijn en direct achter elkaar gesprongen worden. Meestal bestaan combinatiesprongen uit steilsprongen en oxers. Een in-uit wordt als een combinatiesprong gezien. Hierbij staan de hindernissen zo vlak achter elkaar dat een paard direct nadat hij geland is weer moet springen. Een tussenpas kan het paard dan niet maken. Meestal bestaan in-uitjes uit twee of meer kruisjes of steilsprongen met een relatief lage hoogte. De dubbelsprong is ook een combinatiesprong. Deze hindernis bestaat uit een of twee oxers of steilsprongen, of een combinatie van beiden. Een dubbelsprong lijkt op een in-uit, maar hier heeft het paard wel de ruimte voor een of twee galopsprongen tussen de hindernissen. Over het algemeen bestaat de dubbelsprong uit balken en staanders. Een ander voorbeeld van een combinatiesprong is de driesprong. Deze lijkt erg op de dubbelsprong, maar bestaat uit twee hindernissen in plaats van drie. Een driesprong wordt pas vanaf klasse M gesprongen in een parcours. Wanneer je de eerste hindernis van een driesprong niet goed springt, is het heel moeilijk om foutloos over de andere twee hindernissen te komen.
Crosshindernissen en anderen
In onder andere de cross komen, naast de gebruikelijke hindernissen, ook alternatieve hindernissen en gesloten of gedeeltelijk gesloten hindernissen voor. Naast deze hindernissen, is er ook nog een Joker. De Joker kan alleen worden ingezet in bepaalde parcoursen.
Alternatieve hindernissen
Een alternatieve hindernis is niet specifiek een bepaalde hindernis. Wat er mee wordt bedoeld, is dat er twee hindernissen in het parcours zijn met hetzelfde nummer. De ruiter mag zelf bepalen welke van de twee hindernissen hij gaat springen met zijn paard. Mocht het paard een weigering maken, mag de ruiter er ook voor kiezen om hierna de andere hindernis te nemen.
Gesloten en gedeeltelijk gesloten hindernissen
Een voorbeeld van een gesloten hindernis is de schaapskooi. De zijkanten van de hindernis kunnen alleen worden overwonnen door er over heen te springen. Als er een weigering is op een gesloten hindernis, moet het parcours verder worden gesprongen. Bij een gedeeltelijk gesloten hindernis is er een een gedeelte van de hindernis gesloten, de andere kant is open. Als je paard op een gedeeltelijk gesloten hindernis weigert, moet net als bij de gesloten hindernissen, het parcours afgesprongen worden. Het gedeelte met gesloten en gedeeltelijk gesloten hindernissen moet op de parcourstekening worden aangegeven. Als dit niet is aangegeven, wordt ook dit gedeelte van het parcours als ‘open’ aangenomen.
Joker
De Joker is een hindernis die alleen in een progressief parcours of in een speel-je-spel rubriek gebruikt mag worden. Het is een hindernis met een hogere moeilijkheidsgraad als de rest van de hindernissen heeft in het parcours. De Joker mag maximaal 20 centimeter hoger zijn dan de andere hindernissen.
Hindernissen in de parcourstekening
Nu je weet welke hindernissen er allemaal zijn, ben je misschien benieuwd hoe dit allemaal op een parcourstekening wordt vastgelegd. Ieder springparcours heeft zijn eigen parcourstekening, waarop wordt aangegeven waar de start en finish is en in welke volgorde je de hindernissen moet springen.
Iedere hindernis heeft zijn eigen nummer. Als er combinatiesprongen in het parcours staan, hebben deze samen een nummer, gevolgd door een letter. Je hebt dan bijvoorbeeld hindernis 6A en 6B. Deze nummers staan met bordjes voor de hindernis, dus je kunt niet zomaar verdwalen in het parcours.